De geschiedenis van het toerisme Nederlands-Indië aan het begin van twintigste eeuw is een interesant thema. Maar hoe staat het met het bronnenmateriaal? De officiële archieven van de overheid als primair bron zijn niet voldoende om een diepgaande beschrijving te geven. En deze primaire bron is te formeel en te droog. Het is daarom voor een historicus vereist ook andere bronnen te gebruiken. Om een levendig beeld van het Indische toerisme in de genoemde periode te kunnen reconstrueren en dit een menselijk gezicht te geven, is het nuttig om gebruik te maken van reisverhalen.
Reisverhalen en andere soortgelijke werken behoren tot de collectieve culturele ervaring van een bepaalde tijd. Zij bevatten niet alleen psychologische en individuele aspecten die met ‘ruimte’ en ‘tijd’ te maken hebben, maar ze vormen ook het culturele product van een bepaalde periode en bevatten daardoor veel relevante informatie (Nugraha 2004:3) Als voorbeelden worden hier reisverhalen van Justus van Maurik, Augusta de Wit, en Louis Couperus besproken. De keuze hiervan is gepaald door de factor ‘tijd’, namelijk het einde van negentiende eeuw en aan het begin van twintigste eeuw. Terwijl de factor ‘ruimte’ hier zal worden beperkt tot het toerisme op Java. Bekeken zal worden in hoeverre dergelijke bronnen voor de geschiedschrijving bruikbaar zijn.
Reizen naar Java en de bezoekregeling
De uitvinding van de stoomboot en de opening van het Suezkanaal in de negentiende eeuw maakte de reis naar Azië veel sneller. En dat verhoogde het enthousiasme van de Europeanen om naar het Oost te komen. Het maakte het ook aantrekkelijker om een bezoek aan Java te brengen. Dit ondanks het feit dat Augusta de Wit, een Nederlandse reizigster in de inleiding van haar boek Java: Feiten en Fantasieën (1905) had geschreven dat Java de meest onmogelijke plaats was om te bezoeken (Spillane 1994:7). Volgens Arthur Walcott in zijn boek Java and her Neighbours (1914) was er over Java niet veel literatuur te verkrijgen, behalve allerlei verhandelingen over tropische ziektes, uitbarstingen van vulkanen, burgeroorlogen, en geweld onder de inheemse bevolking, zoals ‘amok’ en ‘stille kracht’ (Nugraha 2004:3). Daar kwam nog bij dat het bezoeken van Nederlands-Indië streng gereguleerd werd. Europese bezoekers en reizigers moesten binnen vierentwintig uur na aankomst melden wat de reden was van hun komst naar Indië. Naam, leeftijd, godsdienst, nationaliteit, adres in Indië, beroep, en naam van schip en kapitein, werden geregistreerd. Als men vervolgens een reis tot buiten Buitenzorg – 57 km van Batavia -, wou maken, moest men een ‘toelatingskaart’, een soort paspoort aanvragen. Deze werd door de gouverneur-generaal verstrekt (Koninklijk Besluit 15-09-1871, no.1, in: Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1872, no.38, gewijzigd in Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1881, no.226 en 1890, no.186). De Indische regering beoordeelde dan of een dergelijke toelatingskaart werd verstrekt of niet. Wie een reis verder dan tot Buitenzorg maakte zonder geldige toelatingskaart, kon een boete van 5 tot 100 gulden opgelegd krijgen. Een toelatingskaart was zes maanden geldig en kon verlengd worden (Regeerings Almanak voor Nederlandsch-Indië 1908, deel 1:66).
Natuurlijk gold deze regeling niet voor wie een reis maakte in opdracht van de regering zelf. Uit Nederland afkomstige personen kregen eerder gelegenheid om Nederlands-Indië te bezoeken dan andere Europeanen, op gasten van de overheid na. Hoewel deze regeling tegen het einde van de negentiende eeuw wel wat flexibeler werd, bleef het toch zo dat iedereen die een reis wou maken met de regering moest samenwerken. De overheid zorgde voor de paarden, schepen, en logementen (Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1816, Besluit no 25; ibid 28-10-1818 en 10-8-1827; zie ook Encyclopaedie van Nederlandsch Indië (‘s-Gravenhage/Leiden 1919) deel III:581-91.
Reizigers en toeristen
De literair-historicus Fussel maakt in zijn werk Abroad: British Literary Traveling between the War (1980) een onderscheid tussen reizigers en toeristen. Reizigers reizen vaak geheel alleen door een nieuw gebied, en zijn er op uit in allerlei onverwachte situaties terecht te komen. Soms gaat het hier ook om overheidsdienaren die op avontuur uit zijn. Toeristen daarentegen zijn veel passiever en reageren alleen op wat hen wordt aangeboden (Nugraha 2004:12). Omdat in de negentiende eeuw het toerisme op Java nog niet werd bevorderd en naar behoren georganiseerd, kunnen we iedereen die een reis over Java maakte, voordat in 1908 te Batavia de Vereniging Toeristenverkeer werd opgericht (Sunjayadi 2006, te verschijnen), beschouwen als reiziger of bezoeker. De belangstelling van reizigers om Indië te bezoeken, vooral Java, werd opgewekt door informatie die eigenlijk alleen gericht was op het belang van de overheid, en niet zozeer bedoeld was voor reizigers of toeristen.
Reizigers als bijvoorbeeld de Brit Charles Walter Kinloch (1852) en de Amerikaan Eliza R. Scidmore (1912) beklaagden zich over de behandeling door de douane in Tanjung Priok en over de strenge toelatingsregels. Maar dit gold niet voor de reizigers, Justus van Maurik en Augusta de Wit, en een toerist, Louis Couperus, van wie we hier reisverhalen bespreken. Ze bezaten alle drie de Nederlandse nationaliteit en konden daardoor niet verhalen over moeilijkheden om naar Indië te komen. Maar hun reisbeschrijvingen kunnen een goed beeld geven van hoe het was om door Indië te reizen. Zij vormen voor het beschrijven van het toerisme in Indonesië een waardevolle historische bron, die als aanvulling op de officiële overheidsdocumenten gebruikt kan worden.
Justus van Maurik
In zijn boek Indrukken van een totok (1897) beschrijft Justus van Maurik de situatie in Tanjung Priok aan het eind van de negentiende eeuw:
Nauwelijks ligt de boot vast en is de loopplank gelegd, of een menigte menschen komt, als een troep halfwilden ons overvallend, aan boord. Hotel-mandoers met adreskaarten, eigenaars van commensalenhuizen, boot en expeditie-agenten, jongens die hun toewan of njonja komen afhalen, heeren en dames om vrienden en familie te ontvangen, een troep Chineezen, die een hunner grootwaardigheidsbekleeders komen begroeten (p.85-6).
Tanjung Priok was een van belangrijkste toegangen tot Java, naast de haven van Surabaja. Bij aankomst was het een drukte van belang van personen die hotels als Hotel des Indes, Grand Hotel Java, Hotel Wisse, of Hotel Ort aanboden. Er was een grote concurentie om de gasten te trekken die voor de eerste keer in Indië aankwamen.
De tocht van het station Tanjung Priok tot Weltevreden trok de aandacht van Van Maurik. Allerlei interessante dingen die niet in de overheidsarchieven te vinden zijn, worden door hem beschreven. Zoals zijn culinaire avonturen. Hij beschrijft een wandelend restaurant van een Chinees met een draagstok die lekkere maaltijden verkoopt: kimlo of sop tjina (Chinese soep) die met een blauw, porceleinen lepeltje in een kommetje werd opgediend. Voor een paar centen konden de klanten deze soep gehurkt opeten (p.110). In de Chinese wijk kon men allerlei kleine waroengs aantreffen waar van alles te krijgen was: rijst, gedroogde en gebakken vis, gedroogd vlees (dendeng), sambal, koffie, vruchten, suikerwerk (van Chinees fabrikant), koekjes, sigaretten, strootjes, kokos, Spaanse peper, verschillende soorten bananen, en flessen met gegiste palmwijn (tuak). Van Maurik schenkt ook aandacht aan allerlei soorten vruchtensiroop in flessen. Volgens hem was de Chinees een matador in het namaken van Europese dranken. Van Maurik schrijft: ‘evenwel treft men ook warongs aan, die binnenin een eetkamer hebben, bestaande uit een donkere ruimte, besmookt en berookt…’ (p.112). Een ander Chinees gerecht dat hij lekker vond was bami, die hij in een roemah-makan in Glodok at: ‘…een soort van dunne macaroni, gekruid met allerlei specerijen, bereid met bouillon, vermengd met champignons, kippenlever, Spaansche peper, gehakte uien, stukjes varkenvleesch- en zelfs met kikkerbilletjes naar me mij verzekerde.’ (p.114)
Van Maurik beschrijft ook de hotels in Indië. Als hij aan die hotels dacht, herinnerde hij zich de smaak van overheerlijke koffie, lekkere pisang, de onvergelijkelijke geuren van ananas en trassi (p.155). In verband met deze hotels gaf hij het advies aan de gasten om vooral de mandoer te vriend te houden, want: ‘De mandoer in een Indisch hotel is een opzichter over de anderen, oberkellner en bottelier tegelijk,en onder de bedienden de meest beschaafde is, derhalve ook het best weet wat een fooi beteekent.’ (p.160) Hij had ooit gehoord dat de meeste hotelbedienden in Indië niet zo gewend aan fooien waren. Hij adviseert om alleen fooien te geven als je lang in een hotel bent geweest. Als je ze een kwartje geeft, zijn ze heel dankbaar:
dat is hier in Indie plezierig, de bedienden zijn nog niet zoo verwend. Fooien geef je alleen als je lang in een hotel bent geweest, bij je vertrek en voor een kwartje zijn ze hier dankbaarder dan voor een rijksdaalder in Europa (p.160)
Er was een verschil tussen de hotelbedienden in Batavia of Soerabaja en die in de binnenlanden. De hotelbedienden in de binnenlanden waren meer gewillig dan die in de grotere steden. Hoe groter de plaats, hoe meer contact met de westersche beschaving, hoe lastiger ze worden. Van Maurik schrijft: ‘vroeger zaten ze op hun hurken, maar als ze lang met vreemdelingen verkeeren gaan ze op hun stoel zitten, als ze kunnen.’ (p.161)
Augusta de Wit
Een dergelijke ervaring had ook Augusta de Wit, journaliste van de Singapore Strait Times, toen ze Java aan het begin van twintigste eeuw bezocht. In haar reisverslag Java: Feiten en Fantasieën (1905) verhaalt ze hoe ze aankwam in Tandjoeng Priok en hoe overal:
bedienden [verschenen] met koffers en passagiers in spiksplinternieuwe kleeren. Want we naderden al meer en meer; en weldra lag met een diepen zucht van verlichting, de boot stil, en we betraden de kade van Tandjong Priok.De trein is tenslotte in beweging gekomen en snelt nu door een wild triestig landschap, half bosch, half moerasland. (p.9)
Nadat ze de trein van station Tanjung Priok naar Batavia had genomen, vervolgde ze haar reis met paard en wagen (sado) naar Rijswijk -nu Jl. Veteran (p.11). Net als andere Europese reisverhaalschrijvers beschrijft ook zij een rijsttafel : ‘Dit is alles echter is slechts eene voorbereiding tot dat grootste aller mysteries, dat om twaalf uur gevierd wordt: – de rijsttafel.’(p.18) Er zijn twee dingen die haar aandacht trokken. Ten eerste werd de rijsttafel niet in een eetkamer geserveerd , maar op de achtergalerij van het hotel (p.18). Ten tweede beschrijft zij hoe de inheemse bedienden de rijsttafel serveerden. Zij vond vooral hun kleding interessant. Ze waren blootsvoets en droegen half Europese kleding die met een sarong en een hoofddoek werd gecombineerd: ‘de spijzen worden rondgediend door onhoorbaar, op blote voeten heen en weer bewegende inlandsche jongens, half indisch, half europeesch gekleed.’ (p.18).
Natuurlijk had ze ook aandacht voor de verschillende gerechten van de rijsttafel zelf. De hoofdgerechten bestonden uit rijst en kip. En ook was er gerookt vlees, vis met verschillende ingrediënten, ei, gebakken banaan, en sambal met kippenlever. Alles opgediend met Spaanse peper (p.18-19). Een onvergetelijke ervaring voor haar was de eerste keer dat ze de sambal proefde. Haar lippen werden heet. Haar keel stond in brand, zodat haar ogen traanden:
Ik heb geen woorden om te beschrijven wat er van kwam. Laat mij slechts zeggen, dat in minder tijd dan ik nu noodig heb om het te vertellen, ik onuitsprekkelijk ellendig was geworden; mijne lippen schrijnden onder de vurige aanraking van de sambals, mijne keel brandde te erger door haastigen slok water.(p.20)
Gelukkig vond een van de gasten haar zielig en gaf haar het advies om een stukje zout op haar tong te leggen. Na een paar minuten was het ergste voorbij. Ze was dankbaar dat ze nog leefde en ze bezwoer dat ze nooit meer rijsttafel zou eten. Maar dat kon ze later toch niet nalaten (p.20). Nadat ze allerlei gerechten had geprobeerd die haar lieten zweten en tranen, was het tijd voor het toetje: ananas, mangistan, ramboetan en doekoe. Daarna gingen de gasten terug naar hun kamer voor een siesta tot vier uur ’s middags (p.24).
Het is duidelijk dat we de tip voor de nieuwkomers in Indië om zout op de tong te leggen na het eten van te hete sambal, niet in de officiele archieven zullen aantreffen.
Augusta de Wit bekeek ook hoe de Javanen pas ontbeten nadat ze eerst in de rivier (kali) gebaad hadden: ‘Na het bad gaat de Javanen ontbijten en ook dit gebeurt in het openbaar.’(p.113). Ze verwees naar Tanah Abang en het Koningsplein (nu Jl Medan Merdeka, Monas), de buurt waar de inheemse mensen woonden. Daar stonden ook de waroengs die allerlei gerechten verkochten. Maar er waren ook nog kleinere en handiger waroengs, die langs het kanaal, op de hoek van de straat, in het station of bij een sado-standplaats stonden:
Men vindt verscheiden, dergelijke warongs in de buurt van Tanah-Abang en het Koningsplein, en natuurlijk ook in de inlandsche wijken. Maar de kleinere, draagbare, vindt men overal, aan den kant van de kali, aan de spoorwegstations, bij de standplaatsen der sadoos, langs de grachten, op de hoeken van de straten, en ze schijnen goede zaken te doen.(p.114)
Vroeg in de morgen bracht men hun etenswaren met een draagstok daarheen. Borden, glazen en flessen werden zo gerangschikt dat ze de aandacht van de mensen trokken. Ze gebruikten een anglo, een komfoor van klei, om op te koken. Er was iemand die rijst verkocht, gezoute vis met sambal, groene koekjes met witte geraspte kokos en verschillende koekjes die een zoete smaak hadden met diverse kleuren – orange, rood, roze en donker bruin -, en die werden geserveerd op bananenblad:
Die staan al gereed in het draagbare buffet –zorgzame vrouw van den verkooper ’s voor dag en dauw opgestaan om ze klaar te maken – en nu worden ze uitgestald op reepen pisangblad, die dienst doen als borden en schotels; groene en witte balletjes rijstmeel, met wat geraspte kokosnoot er overheen gestrooid, oranje maiskoekjes, trillende rose geleien, en reepen van een taai donkerbruin goedje.(p.116)
Volgens De Wit hielden de bewoners veel van dergelijke zoete koekjes. Zittend op een korte houten bank aten ze die veelkleurige koekjes en dronken er siroop bij, zonder bang te zijn dat ze later buikpijn zouden krijgen:
Ik heb dikwijls groepjes volwassen mannen en vrouwen gade geslagen, terwijl ze op het lage bankje voor een warong gezeten, zich met een volmaakt kinderlijk genot te goed deden aan kwee-kwee, koekjes en suikergoed, of over een stalletje gebogen, ernstig de bekoorlijkheden vergeleken van witte, rose en gele koekjes; aarzelende, den verkooper raadpelegend, en tenslotte het moeilijke vraagstuk oplossen door van alles een beetje te proeven.(p.117)
Louis Couperus
Volgens Couperus bood Tandjong Priok geen fraaie aanblik, maar gelukkig waren daar de vele gezichten van verwanten en vrienden die de passagiers kwamen afhalen. Louis Couperus en zijn vrouw logeerden in Hotel des Indes in Weltevreden
Tandjong Priok. Geen schoonheid van aankomst, maar lieve gezichten van verwanten en vrienden, die ons komen afhalen, trots de brandende zon. Ze namen ons mee en we waren spoedig in Batavia in het Hotel des Indes, in Weltevreden. (p.123).
Hij was als correspondent verbonden aan de Haagsche Post. Eénenzeventig brieven verschenen in de nummers van 17 december 1921 tot en met 5 mei 1923, en werden later door hem gebundeld in Oostwaarts (1992, eerste druk 1924). Het doel van zijn reis naar Indië was ‘niet om economische toestanden te bestuderen, niet […] om een beeld van onze Nederlandsch-Indische kolonisatie te geven […], maar enkel om eenige luchtige toeriste-brieven te schrijven’ (p.281)
Net als de andere Europesche reizigers verhaalt ook Couperus hoe de bekende rijsttafel bij wijze van Europese lunch in het hotel werd opgediend. Couperus adviseert om niet te veel sambal oelek te nemen, want deze is te heet voor Europeanen. Die sambal houd je op de rand van het bord: ‘De verschillende, soms zeer gepimenteerde sambals neme men in kleine hoevelheid –pas op voor de sambaloelek, louter Spaansche peper!-en houde ze op den rand van uw bord vooral goed uit elkaar’ (p.129). De rijsttafel werd gegeten met lepel en vork. Bij elke hap rijst werd wat kip, vlees of vis genomen, vergezeld van wat sambal. Elke hap was op die manier weer anders van smaak:
Bij elke hap rijst –ge eet uw rijst met lepel en vork –kiest ge iets van kip, vleesch of visch, begeleid door een der sambals. Iedere hap rijst is een nieuwe combinatie. Ge wisselt ze af, die combinaties. Ge wisselt ze af, uw hapjes rijst, waardoor, als ge goed eet, elk hapje anders smaakt. (p.129).
Uit de gidsen voor toeristen van het begin van de twintigste eeuw blijkt dat het voornaamste doel steeds is om van het prachtige landschap in de bergachtige gebieden te genieten. Dit wordt ook door Couperus beschreven. Zo beschrijft hij zijn bezoek aan de Kemojang krater (Kawa-Kemodjan) in West-Java. Ook het bewonderen van de zonsopgang was een belangrijke toeristische attractie. Omdat er niet alle gebieden per auto bereikbaar zijn, gebruiken ze tandoe:
Vroeg in de morgen vertrok hij met de auto naar Ciparai, langs de bergen Papandayan, Guntur en Cikorai. Daarna werd de tocht vervolgd per tandoe (draagstoel) die al klaar stond vanwege het ontoegankelijke gebied. Een auto kon er niet rijden. Die tandoe werd overdekt met bamboe en aan twee sterke bamboestokken meegetorst. Aan beide zijde werd hij door vier zwetende en zwoegende koeli’s meegedragen onder toezicht van een mandoer (p.164).
Ze konden niet zomaar stoppen om naar de zonsopgang te kijken. Ze moesten doorgaan. En zo was het ook als ze iets wilden eten. De mandoer had alles goed geregeld. Hij kocht lempers voor een paar centen. En lemper is gekookte rijst in een omhulsel van pisangblad in vorm van een dikke vierkante brief. Het lijkt op een postpakketje: ‘Vroolijk blijven zij, en hongerig, geloof ik, zijn zij of doen zijn alsof zij zijn om aan een warong hier, een draagkeukentje daar, vlug den mandoer wat ‘lemper’ te doen koopen voor enkele centen.’ (p.165). Al lopende opende de mandoer zo’n postpakketje en gaf elke koeli vlug een lemper. Met een hand pakte een koeli vlug die lemper aan en at hem snel op, ‘en de mandoer die lastloos ter zijde loopt, geeft iedereen koelie vlug een lemperpakje, dat hij, vlug ook, al torsende, pakt met één hand en naar binnen werkt’ (p.165). Als ze moe waren en ze wilden de bamboestokken van de linker- naar de rechterschouder verplaatsen of andersom, dan riepen de koeli’s om beurten: ‘Balek!’, dat betekent ‘andersom’. De bamboestok werd dan op de andere schouder gelegd. Op die manier konden ze gewoon doorlopen zonder te stoppen
“Balek!” roepen de koelies om beurten; dat beteekent: “draai om!” En zij meenen er mee, dat zij de bamboe stokken van linker-over rechterschouder willen leggen of andersom. Een schok, een hevige schudding, en de bamboe’s zijn op frissche schouders verlegd. Na een poosje roept weer en schoudermoede koelie: “Balek!” en met schudding en schok wordt mijn zwaarte weer naar het eerste zwaartepunt overgebracht.’ (p.165-166)
Indische reisverhalen als historische bron
Indische reisverhalen worden niet veel gebruikt als historische bron, want ze behoren tot het genre van de subjectieve fictie. Maar we moeten goed beseffen dat geschiedenis altijd subjectief is en dat geschiedschrijving probeert om iets uit het verleden te verklaren of beschrijven door deze zo nauwkeurig mogelijk te reconstruëren. Het resultaat daarvan is niet de geschiedenis zelf, maar een interpretatie daarvan.
Bij het gebruiken van reisverhalen, moeten we ons bewust zijn dat deze altijd beïnvloed zijn door de achtergrond van de schrijver: wie is de schrijver (leeftijd, beroep, geslacht, ras). Wat was de motivatie om een reisverhaal te schrijven, en in hoeverre is men met hun object – hier: Java/Indië – verbonden? De historicus moet zich hier bij het lezen van dergelijke reisverhalen goed van bewust zijn. Reisverhalen moeten immers altijd begrepen worden als een vorm van representatie (Nugraha 2004:3). Om reisverhalen te analyseren, kunnen we de tekstbenadering van Foucoult (1976) gebruiken. En om de koloniale representatie te begrijpen, kunnen we aansluiten bij de benadering van het oriëntalisme van Said (1991).
Als voorbeeld werden hier de reisverhalen van drie reizigers besproken worden. Justus van Maurik (1846-1904) was een sigarenhandelaar uit Amsterdam, Augusta de Wit (1864-1939), in de tijd dat ze Java bezocht, journaliste voor de Singapore Strait Times en ook lerares Engels en Duits in Batavia (1895-1896), terwijl Louis Couperus (1863-1923) als correspondent verbonden was aan de Haagsche Post. Augusta de Wit werd geboren in Sibolga, Noord-Sumatra, maar verhuisde met haar familie naar Europa toen ze tien jaar oud was (Nieuwenhuys 1972:323). Justus van Maurik en Louis Couperus werden in Nederland geboren. Hoewel Louis Couperus zelf niet in Indië geboren werd, had zijn hele familie wel een langdurige Indische achtergrond. Een aantal familieleden had in Indië een bestuursfunctie gehad. Toen hij negen jaar oud was, verhuisden zijn ouders naar Batavia, waar hij vijf jaar woonde.
Als we de indrukken van deze schrijvers kritisch analyseren, dan kunnen we deze Indische reisverhalen als historische bron gebruiken.
Slot
Elke historicus is zich ervan bewust dat hij de bronnen waarmee hij in aanraking komt niet zonder meer kan accepteren. Deze moeten aan een nauwgezette kritiek worden onderworpen voordat ze als historisch materiaal kunnen dienen. En elke bron kan niet worden losgemaakt uit de cultuur waaraan hij zijn ontstaan te danken heeft. Als de onderzoeker de cultuur van de betreffende periode niet kent, zullen de gegevens uit de bronnen hem niet veel zeggen (Lapian 1989:457). Dat geldt ook als we deze Indische reisverhalen als historische bron willen gebruiken.
Uit: Congres Vijfendertig Jaar Studie Nederlands in Indonesië, 24-25 September 2005 PSJ-UI Depok